Op 10 maart 1990 publiceerde Het Parool een pagina waarin tien Nederlandse dichters antwoord gaven op de vraag of een gedicht nou wel of niet moet rijmen. Rogi Wieg: “De inhoud mag nooit ten koste gaan van de vorm en omgekeerd. Als het goed is mag je, als je een gedicht leest, niet merken dat het rijmt. Het moet volmaakt in je oren klinken en pas als je eens beter naar het gedicht gaat kijken, moet je zien dat er sprake is van rijm.”
Hij kon er zelf ook wat van, getuige dit gedicht:
Om iets te weten van de toekomst
Als jongeman is er veel tevredenheid
over wat ik ben. Mijn toverdraad
van dagverblijf waarin ik nooit vermijd
om iets te zijn dat zinvol lijkt, laat
mij nog niet alleen. Ik luister meer
dan ik nog spreek, maar dat uit moeheid
voor de taal, die ik zo langzamerhand verleer.
Mijn woordenboek is schraal, op tijd onvoorbereid.
En later leer ik anders spreken,
anders; mijn leven
wordt zo in de tijd vergeleken.
Er is dan sprake van een slechte bezigheid,
of van uiteindelijke dingen.
De taal is met verdenking uitgebreid.
Uit: Toverdraad van dagverdrijf (1986).