Naamgenoot Gerrit Komrij (1944 – 2012) zei het al in de Verwey-lezing die hij in 1999 gaf aan de Rijksuniversiteit Leiden: “Ga er nooit van uit dat een gedicht helder en begrijpelijk is. Je kunt het dan beter nog een keer gaan lezen. Als een gedicht volmaakt simpel lijkt en zo klaar als een klontje, dan nog blijft het onbegrijpelijke eraan dat de dichter het zo volmaakt simpel en klaar als een klontje heeft gekregen. Mits het om een goed gedicht gaat.”
In de door Komrij samengestelde bloemlezing De Nederlandse Poëzie van de 19e en 20e eeuw in duizend en enige gedichten (alleen nog antiquarisch verkrijgbaar) ruimde hij een bescheiden plaats in voor Kouwenaar. Slechts vier gedichten doorstonden blijkbaar de toets van Komrij’s kritiek. Waaronder deze:
Ik heb nooit
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij
was de zon een dag vol wespen
was het brood zout of zoet
of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw
zoals men het woord met het woord kan verwarren
het karkas met het lichaam
vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd
en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.